Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5760

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400130/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 december 2001 heeft appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend van de voorschriften van de bestemmingsplannen ?Landelijk Gebied? en ?Kom Stede Broec VII? ten behoeve van een definitieve ontsluitingsweg vanaf de P.J. Jongstraat te Lutjebroek ter hoogte van de percelen [locaties] naar de wijk Zuidwoid.


Uitspraak

200400130/1. Datum uitspraak: 28 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 december 2003 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te Lutjebroek en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 december 2001 heeft appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend van de voorschriften van de bestemmingsplannen “Landelijk Gebied” en “Kom Stede Broec VII” ten behoeve van een definitieve ontsluitingsweg vanaf de P.J. Jongstraat te Lutjebroek ter hoogte van de percelen [locaties] naar de wijk Zuidwoid. Bij besluit van 26 maart 2002, verzonden op 30 mei 2002, heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op 10 december 2003, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Op 1 maart 2004 is een reactie van [wederpartij] ontvangen. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door R. Pastoor, ambtenaar der gemeente, en [wederpartij], in persoon, is verschenen. Buiten bezwaren van partijen heeft appellant na de zitting nog stukken in het geding gebracht. Partijen hebben afgezien van een tweede zitting. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.    Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. 2.2.    Vast staat dat zowel het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” als het bestemmingsplan “Kom Stede Broec VII” niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO zijn herzien en geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, zodat de vrijstelling slechts kon worden verleend, indien voor de betreffende gebieden een voorbereidingsbesluit gold of een ontwerp voor een herziening ter inzage was gelegd. 2.2.1.    Voor het gebied waarop het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” betrekking heeft, heeft de raad van de gemeente Stede Broec op 5 april 2001 een voorbereidingsbesluit genomen. Dit besluit is op 12 april 2001 in werking getreden en gold tot 12 april 2002.    Ter vergadering van appellant van 26 maart 2002 is blijkens de notulen van die vergadering een besluit genomen naar aanleiding van het door [wederpartij] ingediende bezwaar. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 mei 2001, no. 200000290/1 (AB 2002/117) heeft overwogen, is vereist dat op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar het voorbereidingsbesluit gold. Dat was hier het geval. Er is geen grond om te oordelen dat het voorbereidingsbesluit ook op het moment van bekendmaking van het besluit op bezwaar moest gelden om de procedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te kunnen toepassen.    Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van de bekendmaking van het besluit op bezwaar geen wettelijke basis meer bestond voor het verlenen van een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, omdat op dat moment de geldigheidsduur van het voorbereidingsbesluit was verstreken, is dan ook juist. 2.2.2.    Voor het gebied waarop het bestemmingsplan “Kom Stede Broec VII” betrekking heeft, was echter naar uit de eigen stellingen van appellant blijkt ten tijde van de beslissing op bezwaar niet voldaan aan het onder 2.2. genoemde vereiste.    Gelet op artikel 19, vierde lid, van de WRO bestond er derhalve geen wettelijke basis voor het verlenen van vrijstelling van dit bestemmingplan.    Nu de vrijstelling ziet op het gebruik van de weg als geheel, heeft de rechtbank het bestreden besluit – zij het op onjuiste grond – terecht vernietigd. 2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient – met verbetering van de gronden waarop zij rust – te worden bevestigd. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij rust. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn    w.g. Nolles Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004 328.